Over Van Swinderen

Hij was niet vrij van een naïeve ijdelheid’

Sommige docenten vergeet je niet: de hoogleraar die zo prachtig kon vertellen, de man die zulke vreselijke tentamens afnam, of de docente waar iedereen bij wegliep.

CHRISTIEN BOOMSMA
Een karikatuur van zijn soort, wordt hij genoemd. Een man die als geleerde tekortschoot, terwijl zijn pedagogische idealen achterhaald raakten. Theodorus van Swinderen was de zoon van een gegoede burger uit de stad Groningen.

Hij was diep religieus grootgebracht en doordrongen van christelijke verlichtingsidealen. Dat ging zelfs zover, dat hij zich schuldig voelde dat hij geen theologie ging studeren. Hij werd lid van het Nutsdepartement van Groningen “om de mensheid schadeloos te stellen voor het nadeel dat hij haar meende te hebben toegebracht door geen theologie te studeren”.

Van Swinderen wilde ‘het volk opvoeden’ en hij was vast van plan dat te doen als hoogleraar. Hij vond zichzelf daar bijzonder geschikt voor. Maar na zijn afstuderen in 1805, moest hij nog tien jaar werken als
schoolopziener, voor hij eindelijk de felbegeerde aanstelling kreeg. En dan nog niet als hoogleraar filosofie, maar als professor in de natuurkundige wetenschappen.

Toch stortte hij zich vol overgave op zijn missie. Hij besteedde weken en weken aan het voorbereiden van zijn colleges, al kwam hij er al snel achter dat hij moest oppassen andere, oudere hoogleraren niet op de tenen te trappen. “Het was geenszins mijn oogmerk om hen in eenigen mate in den weg te zijn en zoude nimmer eenige collegie aanslaan, voor ik wist dat zij het niet zouden houden.”

Zijn colleges over natuurlijke historie gaf hij in het Nederlands, wat in die tijd nog heel bijzonder was. Bovendien introduceerde hij nog een noviteit: hij nam voorbeelden van mineralen en gesteenten mee naar zijn colleges, om zijn verhaal aanschouwelijk te maken voor de studenten. En dat moet een verademing geweest zijn voor studenten die gewend waren een groot deel van de tijd ademloos de Latijnse dictaten van hun docenten op te schrijven om pas thuis te kunnen uitzoeken wat er feitelijk was gezegd.

“De dinsdag na de middag, zonderde ik af om de studenten op de thee bij mij te zien”, zo schreef hij later. “Doch ook buiten dien tijd gaf ik hun altijd vrijheid om bij mij te komen, met de herhaalde verzekering dat ik begreep dat ik om hunnen wil hier gesteld was, dat dus geheel mijn tijd hun toebehoorde en dat ik geene oogenblikken beter besteden konde dan door hun van dienst te zijn.” Zo, schrijft Van Swinderen, “won ik spoedig de achting en het vertrouwen der studenten en ik had in dit geheele eerste jaar nooit een oogenblik redenen, om over eenig student te onvreden te zijn.”

In die eerste jaren ging het inderdaad goed met Van Swinderen. Hij trok veel studenten, wat heel belangrijk was, omdat studenten niet verplicht waren colleges te volgen. De populariteit van zijn voordrachten betekende dus dat hij de studenten wist te boeien. De Vindicat-almanak van 1816 bevat een rijmpje, waarin de hoogleraar wordt beschreven als de man…

” …die werkzaam voor ons heil, noch tijd, noch moeite ontziet aan wien het nuttig zijn de grootste vreugde biedt!
Vaar voort dan Edel Man, dit doelwit na te jagen.
En leef, voor Pallas kroost, een lange areeks van dagen! ”
Maar Van Swinderens succes was geen lang leven beschoren. Naarmate hij ouder werd, liep de belangstelling voor zijn colleges terug. Hij gaf colleges waarin hij studenten voorhield hoe zich te gedragen “voor, gedurende en na het college”, maar veel succes lijken die niet te hebben gehad. Hij klaagde over het wangedrag van studenten: hoe er velen enkel kwamen om de tijd te doden en “allarm” te maken. Ze liepen weg tijdens het college, zelfs toen Van Swinderen de ruimte zo inrichtte dat ze niet konden weggaan zonder hem te passeren.

Ook als wetenschapper slaagde hij er niet in om naam te maken. Hij versnipperde zijn aandacht, zodat diepgang in zijn werk ontbrak. Als verzamelaar werd hij wel bekend: hij bracht een enorme collectie bijeen voor het Museum van Natuurlijke Historie. Toen hij aankwam, bestond de gehele verzameling uit één rugschild van een schildpad. Maar zelfs op die verdienste klonk later kritiek. In 1872 klaagde een van zijn opvolgers dat Van Swinderen “alles op eenmaal” had willen hebben. De kwaliteit was slecht en de verzameling werd bewaard in slecht sluitende kasten, waardoor mot en torren vrij spel hadden. Eigenlijk was de collectie van geen enkele waarde, werd gezegd. Van Swinderen, schreef Huizinga later, was een tragische figuur. “Gelijk velen wier intellect niet evenredig is aan hun ijver en welmenendheid, en die daarbij niet vrij zijn van
een naïeve ijdelheid.”